De gebruikspercentages per geografisch gebied zijn uitsluitend gebaseerd op de administratieve woonplaats van de verzekerde en niet op de plaats van interventie. Geografische gebieden zijn onderverdeeld in gewesten, provincies en arrondissementen.
Aangezien de gegevens gestandaardiseerd zijn voor geslacht, leeftijd en sociale status, worden geografische verschillen vervolgens gekoppeld aan een bepaalde epidemiologie van de pathologie die aan de interventie ten grondslag ligt, aan een verschil in toegang tot zorg of aan mogelijke variaties in de praktijk.
Voorstellingen van geografische variaties :
Die variaties kunnen op verschillende manieren worden verduidelijkt. Zij kunnen bijvoorbeeld worden geëvalueerd door de gebruikspercentages voor een praktijk voor te stellen per arrondissement in een dot-plotgrafiek. Op die manier kan de aandacht worden gevestigd op databundeling, gaten in de spreiding en extreme waarden. In het geval van de echografie van de carotis bijvoorbeeld (zie onderstaande figuur) blijkt uit de gegevens een ratio tussen de extreme waarden van om en bij 4 (ratio max/min).
Een andere, waarschijnlijk ook de meest intuïtieve, manier om de praktijkvariaties voor te stellen, is de cartografie. De intervallen tussen de gebruikspercentages in elk arrondissement ten opzichte van het nationale gemiddelde, worden dan op de nationale kaart voorgesteld volgens een kleurcode. Op die manier krijgt men snel een beeld van de spreiding van de variaties volgens hun grootte en bovendien kan worden nagegaan of de arrondissementen met de grootste afwijking ten opzichte van het gemiddelde een logica van geografische toenadering vertonen.
In het geval van de thyroïdectomie bijvoorbeeld (zie bovenstaande figuur) is een noord-zuid gradiënt waarneembaar die wordt gekenmerkt door variabiliteit ten opzichte van de gemiddelde gebruikspercentages per arrondissement.
De gegevens betreffende de geografische variaties kunnen ook via de funnel plot worden voorgesteld. Hierbij worden de gebruikspercentages per arrondissement gerangschikt volgens hun bevolkingsgrootte. De betrouwbaarheidsintervallen nemen hier een typische vorm aan die op een trechter lijkt ("funnel"): voor de kleine populaties is de verwachte variatie groter dan die van de arrondissementen met grote populaties. De arrondissementen die buiten de boven- en ondergrens van de betrouwbaarheidsintervallen van 99,7 % vallen, kunnen dan als "outliers" worden bestempeld.
In het voorbeeld van de kaakchirurgie (zie onderstaande figuur) blijkt dat in een arrondissement met een grote bevolking de gebruikspercentages aanzienlijk hoger liggen dan die welke in de andere arrondissementen worden opgetekend, waardoor het ver boven de bovengrens van het betrouwbaarheidsinterval terug te vinden is.
Een essentiële indicator voor de grootte van de geografische variaties is zeker de variatiecoëfficiënt tussen de arrondissementen. De variatiecoëfficiënt is een relatieve maat voor de spreiding van de gegevens rond het gemiddelde (standaarddeviatie/rekenkundig gemiddelde). Een hoge variatiecoëfficiënt wijst dus op een variabiliteit van de praktijken tussen de arrondissementen. Het blijft evenwel moeilijk om een drempelwaarde te bepalen voor een te hoge variatiecoëfficiënt.
Als we ter verduidelijking de verdeling van de variatiecoëfficiënten van een honderdtal gevarieerde en verschillende medische praktijken in België in beeld brengen (zie bovenstaande figuur), stellen we een verdeling vast volgens een Gauss-curve, geconcentreerd op een gemiddelde variatiecoëfficiënt van rond de 33. Zelfs zonder drempelwaarde kunnen we toch daaruit afleiden dat de praktijken over het algemeen grote geografische variaties vertonen en dat de kwestie van de praktijkvariaties door geografische variaties in België dus niet anekdotisch is.